Het verwassen, roze, verfrommelde papieren hartje vis ik uit de wasmachine. Ik herken drie letters in hanenpoten: Jet.
We gingen kamperen. We hadden een camping uitgezocht uit het Groene Boekje. Niet het boekje met daarin de woordenlijst Nederlandse Taal, maar het boekje van de natuurkampeerterreinen.
Op een dag in februari had ik erin gelezen: “Gelegen op een schiereiland: een pareltje. Het lijkt alsof de tijd hier heeft stilgestaan. Ervaar de stilte, maar hoor de vogels”. En: “Dit sfeervolle terrein grenst aan de rivier, waarin je kunt zwemmen. Op de strandjes met adembenemende zonsondergangen mag een kampvuur worden gemaakt.” Ik had weinig woorden meer nodig op die winterse dag.
En zo geschiedde. Na de laatste regenbuien op Hemelvaartsdag vertrokken we naar het uitgekozen paradijs.
En paradijselijk was het. Kippen met donzige kuikens scharrelden rond. Het terrein was een grasveld dat zich in allerlei bochten wrong tussen perkjes die volstonden met veldbloemen in tig kleuren. Her en der stonden picknicktafels, waarvan een aantal met een schaduwdoek erboven gespannen. De eigenaar verbleef in een groene pipowagen versierd met Tibetaanse gebedsvlaggetjes. Hij had bordjes met voornamen op de kampeerplaatsen gehangen. Waarschijnlijk praktisch ingestoken, maar toch voelde ‘Simone 29-05 t/m 01-06’ als een warm welkom.
De kinderen maakten vriendjes. Eerst aarzelend. ‘Mama, wil je met mij vragen of ik mee mag spelen?’. Maar met een klein duwtje in de rug waren ze vertrokken. Verstoppertje spelen in het bos en partijtjes weerwolven in een kring. ‘s Avonds maakten we een kampvuur en roosterden we marshmallows, met uitzicht op de ondergaande zon die de lucht in tinten roze schilderde.
En daar, te midden van al dat moois, ontstond iets. Het begon met ‘ik heb met dat ene meisje gepraat’. En voor we het wisten waren we zoonlief kwijt. Daar zat hij: op een sup midden op het water. Twee uur lang mét dat ene meisje.
Het weekend kwam ten einde. Iedereen pakte zijn tent, vouwwagen of camper in. Net als het eerste, was ook het laatste contact aarzelend. Grote mensen die daar luchtig overheen kletsten: ‘Was gezellig, wellicht tot ziens!’. Kinderen – ongemakkelijk – tegenover elkaar: ‘Ja, doei’.
Tot dat moment in de auto: huilen. Want hij wist niks van haar, geen telefoonnummer, geen adres. Thuis knipte hij een hartje uit papier en schreef daarop haar naam. Hij lag de rest van de dag in bed, het hartje in zijn hand. ‘Kunnen we haar op internet opzoeken?’. ‘Dat gaat niet’, zei ik.
Maar ik dacht: het komt wel goed. Want dat is het mooie aan kalvervakantieliefdes. De pijn van het gemis, die slijt. De herinnering, die blijft.
Het verfrommelde roze hartje gooi ik in de papierbak.
